De Heerlijkheid Borculo en Lichtenvoorde. Bijdrage uit 2016
Een bijdrage tot de geschiedenis van het kasteel en de stad Lichtenvoorde (16e -18e eeuw)
Inleiding.
Over de geschiedenis van het kasteel en de stad Lichtenvoorde is maar weinig gepubliceerd. Eén van de sleutelpublicaties is nog steeds het artikel 'Lichtenvoorde' van de vroegere rijksarchivaris AH. Martens van Sevenhoven, daterend uit 1934. Een ander aspect van de geschiedenis van Lichtenvoorde, namelijk de verhouding tot de heerlijkheid Borculo, verdient eveneens meer aandacht. Het kasteel speelt hierin een cruciale rol. Welke betekenis had dit kasteel in de heerlijkheid Borculo? Wat was zijn betekenis voor het ontstaan van de nederzetting, de latere 'stad' Lichtenvoorde?
Op grond van het feit dat er in het Staatsarchiv Münster en in het Algemeen Rijksarchief in Den Haag enkele bronnen bewaard worden die tot nu toe nog niet gebruikt zijn, is het mogelijk een nader licht te werpen op Lichtenvoorde in de zestiende eeuw en de hierboven gestelde vragen.
Dit artikel is een bewerking van een lezing die ondergetekende op 23 maart 1995 te Lichtenvoorde gehouden heeft over dit onderwerp.
Het kasteel
Er zijn verschillende invalshoeken denkbaar van waaruit de verhouding tussen Borculo en Lichtenvoorde benaderd kan worden. Eén daarvan is het kasteel van Lichtenvoorde. Lichtenvoorde en Borculo zijn in verschillende perioden éénherig geweest. In december 1776 kocht stadhouder Willem V de heerlijkheden Borculo en Lichtenvoorde. Bij die gelegenheid werd door enkele leden van de Domeinraad --dat was de instelling die de bezittingen van het Huis van Oranje beheerde= een rapport opgemaakt over de toestand van de heerlijkheden.
Ook het slot of huis Lichtenvoorde passeerde de revue. Gezegd werd, dat het een 'oud, onbewoonbaer en genoegsaem irreparabel gebouw' was. Een voorkamer van dit slot werd gebruikt tot vergaderkamer voor het gericht. Ook was er een 'gevangen kelder'. Voorgesteld werd om het gebouw geheel af te breken, omdat het toch vrijwel zeker was dat Zijne Hoogheid er nooit gebruik van zou maken. Een schrijven van de prins, gedateerd 31 maart 1778, luidde het begin van het einde in. Deze brief is in feite een sloopvergunning. Hij luidt als volgt:
'Edele erentfeste, wijze, discreete, onze lieve getrouwe,
Ons conformeerende met Uw edele advis, vervat in derzelver missive van den 26.february laatstleden, nopens het demolieeren van het huys Lichtenvoorde, geleegen in onze heerlijkheeden Borculo en Lichtenvoorde, hebben wij dienvolgende goedgevonden U edele bij dezen te authoriseren om het eerder zo beter het gemelde huys geheel en al te doen ajbreeken, en de afkomende materiaelen, voor zoverre nog goed zullen worden bevonden, te employeeren tot reparatie der verdere gebouwen in en van onze voornoemde heerlijkheden.
Waermede Wij blijven,
U edele geaffectioneerde,
(was getekend) W. Prins van Orange'.
Hiermee kwam een einde aan een geschiedenis die ergens in de late 13e, begin 14e eeuw was begonnen. Maar hoe? Uit de beginperiode is betrekkelijk weinig bekend, daaraan zal ook dit artikel weinig nieuws kunnen toevoegen. Daarom volgt eerst een samenvatting van bekende gegevens uit bronnen en literatuur.
Bekend is dat Gijsbert van Bronkhorst in 1312 een door hem gebouwde burcht in Lichtenvoorde bezat. De bisschop van Munster beweerde dat deze burcht zonder zijn toestemming in zijn gebied gebouwd was. De heer van Bronkhorst betoogde echter dat hij de burcht op zijn eigen terrein gebouwd had. Dit terrein lag in het rechtsgebied van de graafvan Gelre. Om die reden had hij het slot in leen aan de graaf opgedragen.
In februari 1360 was de erfdochter van Borculo, Henrica van Dodinkweerde, met Gijsbert van Bronkhorst gehuwd. Zij overleed kinderloos in 1397. De gangbare voorstelling is, dat toen haar neef Godert van Borculo, genaamd van Dodinckweerde, Borculo erfde. Hij droeg echter de heerlijkheid Borculo over aan Gijsbert van Bronkhorst. Daardoor werden Borculo en Lichtenvoorde éénherig, en bleven dat tot 1618.
Op het punt van de overdracht van de rechten is nog maar weinig duidelijk. Het heeft er veel van weg, dat de Bronkhorsten veel moeite hebben moeten doen om alle bezittingen en rechten die nog in handen waren van de Van Dodinkweerdes, te verwerven. We zien in het begin van de 15e eeuw een reeks van akten, waarbij Fie van Borculo, geboren Van der Heiden, weduwe van Steven van Borclo geheten van Dodinkweerde, goederen aan Gijsbert van Bronkhorst overdroeg. Pas in 1419 volgde de overdracht van de 'Hofftho Dodincweerde' in het kerspel Geesteren aan Gijsbert van Bronkhorst.
Een volgende mededeling met betrekking tot Lichtenvoorde dateert uit 1381, toen Gijsbert van Bronkhorst zijn huis met voorburg te Lichtenvoorde tot een open huis voor de hertog van Gelre maakte. In december van datzelfde jaar gaf Gijsbert van Bronkhorst, ridder, aan 'Engelbert, bastarde van Bronghorst, mijnen sonne, dat huss ton Lichten/orde, mit all siner tobehoringe und die guder und arjfenisse die bey den Lichtenforde ligget, die heren Gissbertes van Bronghorst mines vader wahren.
De status van Lichtenvoorde in de late middeleeuwen
Hoe werd Lichtenvoorde in de late Middeleeuwen en in de Nieuwe Tijd aangeduid? In 1435 is er sprake van het goed Zyberdink' in het kerspel van GrolI, heerschap van Borcloe, ambt van Lichtenvoorde en in 1437 wordt er wederom gesproken van het 'ambt van Lechtenvoorde'. In 1471 is Sweder van Dépenbroke ambtman en drost te Lechtenvoorde voor (alweer) Gijsbert van Bronkhorst en Borculo. Ook in de 16e eeuw wordt over het ambt Lichtenvoorde gesproken.
Wat moet er verstaan worden onder het begrip 'ambt'? Men kan het omschrijven als een rechtsdistrict, d.w.z. dat het het een bepaald territorium was met een eigen rechtbank. We ontmoetten al de ambtman (richter) en drost Swedervan Depenbrok. In 1507 was Ariaen van Eerden ambtman in Lichtenvoorde. In 1510, 1511 en 1516 was Reyneken Raeshorn (Rasehorn) drost van Lichtenvoorde voor heer (graaf) Joost van Bronkhorst. Maar dezelfde Reyneken Rasehorn wordt in 1496 al genoemd als richter van de heerlijkheid en het ambt van Bredevoort voor de heer van Steinfurt. In februari 1516 werd Zweder Rasehoren door Mette van den Bergh, weduwe van Gijsbert van Bronkhorst-Borculo, en haar zoon Joost van Bronkhorst-Borculo, benoemd tot bewaarder van het ambt en het huis Lichtenfoirde. Lichtenvoorde had dus zo om 1500 een eigen rechtspraak, los van die van Borculo. De visie van Martens van Sevenhoven (1934), dat Lichtenvoorde vóór 1616 slechts een van de voogdijen was waarin de heerlijkheid Borculo verdeeld was, kan dus hooguit gelden voor een deel van die periode. Want in sommige bronnen van ná 1579, het jaar waarin de heerlijkheid Borculo onder rechtstreeks Münsters bestuur kwam, is sprake van de 'voogdij' Lichtenvoorde. In een register waarin de 'niederburgundische' goederen in de heerlijkheid Borculo worden vermeld, wordt Lichtenvoorde vermeld als één van de vijf voogdijen van Borculo, naast Geesteren, Eibergen, Neede en Beltrum. De voogdij Lichtenvoorde bestond volgens die opgave uit de buurschappen Lievelde, Zieuwent en Vragender.
In 1616 nam graaf Joost van Limburg-Stirum de heerlijkheid in bezit. Hij herstelde Lichtenvoorde in het oude bezit van de rechtspraak. Volgens de aanhefvan het oudste gerichtsprotocol had hij Lichtenvoorde, dat aangeduid werd met het begrip 'ampt',weer begiftigd met 'oere o/de gerechticheit, die sie vor dieser tiet vor 70, 80, 90 und mherjahren gehatt' hadden. In Lichtenvoorde zouden voortaan weer terechtzittingen plaatsvinden, waarbij '... ja ock tho halse und breucke' berecht zou worden. Aan Lichtenvoorde werd dus ook de hoge of criminele of strafrechtspraak toegevoegd. Daarmee was Lichtenvoorde nog geen heerlijkheid. Graaf Joost van Limburg-Stirum had in zijn testament (1618) het ambt Lichtenvoorde vermaakt aan zijn tweede zoon Georg Ernst. Bij de boedelscheiding in 1626 kwam de heerlijkheid in het bezit van Willem Frederik van Limburg-Stirum. De band met Borculo werd definitief vervreemd in 1693, toen de toenmalige bezitter van Lichtenvoorde, Maria Magdalena van Limburg-Stirum, weduwe van Hendrik graaf van Nassau-Siegen, de heerlijkheid met huis en andere goederen opdroeg aan de Staten van Gelderland.
Rechtspraak in de 17e en 18e eeuw
In de 17e en 18e eeuw strekte de competentie van het gericht zich uit over het gehele gebied van de heerlijkheid, dus ook over de stad. Het gericht oordeelde in civiele zaken, strafzaken en jachtaangelegenheden, voor zover deze zaken niet aan het Hofvan Gelre en Zutphen waren voorbehouden. De rechtbank werd voorgezeten door een richter, twee keurnoten of bijzitters (zonder wier aanwezigheid geen rechtsgeldige zaken konden worden gedaan) en een secretaris die 'landschrijver' werd genoemd. De eerste richter na het herstel van de rechtspraak in Lichtenvoorde was jonker Diderik van Broeckhuizen.
In de 18e eeuw werden de ambten van richter en landschrijver vaak door één en dezelfde persoon bekleed. De geringe inkomsten verbonden aan deze ambten was hiervoor de reden.
De burchten van Bronckhorst
Welke plaats nam het kasteel in binnen dat ambt Lichtenvoorde? Recentelijk zijn enkele bronnen gevonden die een duidelijker licht kunnen werpen op de geschiedenis van Lichtenvoorde in de 16e eeuw. De eerste bron die ik wil bespreken is een inventaris van de inboedel van de huizen Borculo, Ameschot, Lichtenvoorde, Bronkhorst en Eerbeek. Deze huizen hadden met elkaar gemeen dat het bezittingen waren van het geslacht Van Bronkhorst. Op 15 oktober 1553 was op Eerbeek graaf Joost van Bronkhorst, heer van Borculo, overleden. Hij was gehuwd geweest met Maria van Hoya. Het huwelijk was echter kinderloos gebleven, zodat er spannende tijden aanbraken voor de erfgenamen. Nu was de heerlijkheid Borculo vanouds een Münsters leen. Reeds tussen 1364 en 1379 hield Gijsbert van Bronkhorst het kasteel en de helft van de heerlijkheid Borculo en de daarbij behorende rechten in leen van de bisschop van Munster. De andere helft werd van de bisschop in leen gehouden door Hendrik van Wisch. Na het overlijden van graaf Joost in 1553 trok Munster de heerlijkheid Borculo dan ook aan zich. De gravin-weduwe mocht de inkomsten behouden. Haar werd de heerlijkheid als lijftucht toegewezen voor de duur van haar leven. Ze moest echter beloven niets ten nadele van het Stift Munster te verrichten. In januari 1554 liet de gravin door notaris Diderick van Kernebeeke te Bocholt haar kastelen inventariseren. Men kan zich hierbij op de achtergrond druk vanuit Munster bedenken, dat wellicht precies wilde weten wat de gravin aan bezittingen had.
De boedelbeschrijving geeft een erg aardig inzicht in de leefstijl van de adel op het platteland. In de eerste plaats valt op dat er een duidelijk hierarchie is aan te brengen tussen de vijf kastelen. De kastelen van de familie Van Bronkhorst zijn te verdelen in twee groepen: het Huis Bronkhorst met Eerbeek, en het Huis Borculo met Aamschot en Lichtenvoorde.
Eerbeek, Borculo en Aamschot
Het belangrijkste kasteel was zonder enige twijfel Eerbeek. Afgaande op de inboedelbeschrijving was dit het kasteel waar de graaf en gravin het liefst verbleven. Op korte afstand volgt kasteel Borculo, dat samen met het dichtbij gelegen 'zomerslot' Aamschot een twee-eenheid vormde. Overigens was het bestaan van dit slot Aamschot in Borculo tot voor kort niet bekend. Op ruime afstand volgt Lichtenvoorde.
Om deze rangorde wat reliëf te geven zal ik proberen een beschrijving te geven van achtereenvolgens de kastelen Borculo, Aamschot en Lichtenvoorde.
De inventarisatie begon op het Huis Borculo, waar twee poorthuizen aangetroffen werden, een paardestal, smederij en boerderij. Er worden vier torens beschreven, waarvan een de naam 'Capellentom' draagt. Opvallend is het zeer grote aantal kamers. De graaf en gravin hadden ieder hun eigen vertrekken. In de vertrekken van de graaf worden allerlei zaken aangetroffen die met het jagen en de strijd te velde te maken hebben: het harnas, vele messen, zwaarden, degens. In het ‘treckemercken' wordt een deel van het archief bewaard, de zegels van het huis en heerlijkheid, de sieraden van graaf Joost, w.o. een zilveren ketting met het wapen van Bronckhorst en Nassau. De graaf bleek ook boeken te bezitten, helaas worden alleen de 'hillige schrift' en twee gebedsboekjes met name genoemd..:Wilde men hiermee benadrukken dat de graaf een vroom man was geweest? Een ander deel van het archief, waaronder de leenboeken werd bewaard in de voormalige kapel.
Vermeldenswaard is voorts nog de aanwezigheid van een dormitorium ('dormpter' staat er letterlijk) een grote slaapzaal, 'dar dat gemeine vo1ck slept'. Een verrassing zondermeer was de beschrijving van het 'zommerhuises Amerschott'. Ook hier werd de toegang gevormd door een poort, en stond er op het terrein 'dat rechte huis dat zaell' genoemd werd. In de zaal van het nieuwe huis vond men onder meer vijftien stoelkussens met het wapen van de heer.
Het Huis Lichtenvoorde
Aan het huis Lichtenvoorde werd slechts één blad gewijd: achtereenvolgens werden de keuken, de grote kamer, twee kleinere kamers vermeld, terwijl tenslotte boven de voorste poort nog twee beddesteden gevonden werden. De beschrijving luidt als volgt:
'Folget inventarium des Huises thom Lechtenfoirde.
Folgentz den negenthyenden des vurschreven monatzjanuary (1554) vor erst gefunden: vier isseren bussen de up rader gewest hebbenn. Item ene kleine pumpbusse, elff haeken unnd ein isseren gefencknisse miet vier klanemer{?]. Item in der koeken twe haele, twe brandthroeden, ein tange, ein roester, ein bratspit, twe hackemesser, drie braetpannen, elff groter tynschottelen, drie steilpannen, drie isseren leppeIl, drie schumer, twe fleissforckenn, drie bierkranen, ein pott van vier quarten. Item in der groten kameren twe branthroden, ein tange. Item upp der nesten kuwe ein bedde ein poll mit twen haendoicks, kussen, ein roede deckenn, ein par laeckenn, twe kussentoge, viff witten wanthdecken. Item noch in der solfften kameren ein bedde mit der stedenn mit enen poll. Item ein beddestede up der nesten kouven. Noch twe beddestede up der vornestenn porten, leddich. Noch ein tunneken mit pilen unnd weinich bussenkruitz, ein waeckehorn, twe tynnen mengelen kennekens'.
De inboedel was uiterst beperkt: kook- en eetgerei, bedden (voor de bewakers) en wat verdedigingsmateriaal. De inventarisatie van Lichtenvoorde geeft duidelijk aan dat het kasteel geen adellijke residentie (meer) was. Terwijl Borculo en Eerbeek zich ontwikkelden tot adellijke residenties van enige allure, bleef Lichtenvoorde daarbij achter. Dat blijkt ook als we een bron gaan bespreken die heel specifiek betrekking heeft op het beheer van het goed Lichtenvoorde.
De archieven van Borculo
Maar ook daaraan vooraf moet ik eerst een verhaal vertellen over de geschiedenis van de Borculose archieven. Toen de bisschop van Münster in 1579, na de dood van de gravin-weduwe Maria van der Hoya, Borculo daadwerkelijk in bezit nam, zijn de Borculose archieven naar Münster overgebracht. Om die redenen, maar ook omdat Münster in Borculo een heel goed beheer voerde, zijn veel bronnen bewaard gebleven.
In de 19e eeuw trok de ene na de andere staatscommissie naar buitenlandse archieven om onderzoek te doen naar daar berustende op Nederland betreking hebbende archivalia. Zo verrichte in 1886 de Groningse hoogleraar D.P. Blok een onderzoek in Duitsland naar voor Nederland relevante archivalia.
Overeenkomstig de belangstelling van die tijd, richtte hij zich tot met name het oudst bekende oorkondenmateriaal. In de publikatie die daarover verscheen in 1888 werd een afzonderlijke paragraaf gewijd aan de Borculose archivalia in Münster. Helaas ontgingen hem daarbij de zo belangrijke rekeningen (die in de Duitse archiefterminologie gerekend worden te behoren tot het 'Schriftgut': deze term is het tegenovergestelde van de 'Urkunden': de op perkament uitgevaardigde akten, die vaak voorzien zijn van fraaie zegels. Het 'Schriftgut' is dus duidelijk minderwaardig. Het gevolg van deze scheiding is natuurlijk wel dat er voor ons nog wat te ontdekken bleef. In het Staatsarchiv te Münster konden in ieder geval de oudste rekening van de heerlijkheid Borculo gevonden worden, daterend uit 1580-1581. Veel groter was mijn verbazing toen bleek dat zich in dit archief ook een drietal rekeningen bevonden van het beheer van het Huis Lichtenvoorde met de daarbij behorende goederen in het ambt Lichtenvoorde en het ambt Bredevoort, over de jaren 1519, 1553 en 1554.
De rekeningen van 1519, 1553 en 1554.
De rekening van 1519 was opgemaakt door Sweder Rosehoirn en liep van Pasen 1519 tot Pasen 1520. De rentmeester van Lichtenvoorde, want dat was hij, legde verantwoording af over zijn gehouden beheer tegenover Joost van Bronkhorst en zijn moeder Mechtelt van den Berghe, gravin van Bronkhorst, vrouwe van Borculo. Maar ook werd verantwoording afgelegd tegenover de 'gemeyner Rytterschup ind reeden mijns gnedighen lyeven jonckeren'. Blijkbaar was het beheer van de goederen dus niet langer een zaak van de heer van Borculo alleen. Deze (nieuwe) vermelding van de Borculose ridderschap is er wederom een bewijs voor dat Borculo tot de dood van graaf Joost in 1553 een zelfstandige positie innam tussen het vorst-bisdom Münster en het hertogdom Gelre.
De ridderschap had een rol in het bestuur. Nog in 1558 richtten de gezamenlijke 'erflehenherenn der Herlicheit Borckeloe' zich in een schrijven tot de gravin-weduwe, inzake een geschil over een belastingheffing die zij voorheen voor een periode van drie jaar hadden toegestaan aan Mette van den Bergh en haar zoon Joost van Bronkhorst. Tot deze groep behoorden onder meer: Hermann Peeck, heer zu Isendoom, eigenaar van de havezathe Borg in Rekken, Ambrosius van Vehrmundt, eigenaar van havezathe Mallem, Frederich van Marhulsen, eigenaar van 't Marhulzen onder Groenlo en Lubbert von Rhemen, eigenaar van de havezathe De Hoeve in Dijkhoek in Borculo.
Nadat Münster het bestuur over Borculo aan zich getrokken had, werden de rekeningen van beide gebiedsdelen samengevoegd. In de eveneens in het Staatsarchief te Münster aanwezige oudste rekening van de heerlijkheid Borculo uit 1580-1581, zijn de inkomsten en uitgaven van de Lichtenvoordse en Bredevoortse goederen moeiteloos ingevoegd.
De rekening van 1519 valt op door zijn keurige verzorging. Alle inkomsten werden gesplitst naar de plaats van herkomst, dat wil zeggen kerspelsgewijs. De opsomming heeft nadrukkelijk betrekking op het beheer van het goed Lichtenvoorde. Kosten voor bestuur en rechtspraak worden nauwelijks genoemd.
Inkomsten
Inkomsten kreeg het Huis uit bezittingen die gelegen waren in de kerspelen Aalten, Winterswijk, Dinxperlo en, in mindere mate, in het ambt van Lichtenvoorde. Als pachtgoederen worden genoemd Huninck en Avinck. Naast pachtgeld kreeg de heer thinsgeld uit goederen in het ambt Lichtenvoorde. Aan hofhorigheid kan een rubriek herinneren waarin de inkomsten opgesomd zouden moeten worden van 'verstarfen' van eigenlieden van de heer. Maar in dit jaar was niemand van de eigenlieden gestorven. Het Lychtenfoirder Busch werd gebruikt voor het akeren van de varkens. 'Akeren' was het recht van de markegenoten om de varkens in het najaar in de eikebossen van de mark te laten lopen en ze daar vet te mesten van de eikels. Verder werden inkomsten verkregen uit de verplichte leverantie van een paar hoenders, van een bond vlas, van wasrente, pachtzaden (al of niet in de vorm van garven afgeleverd).
Ook de windmolen leverde inkomsten op. Op een kerfstok werd aangegeven hoeveel molder rogge, boekweit en moutzaad er gemalen was. Het koren werd op het huis Lichtenvoorde 'in den bouwhuyss' bewaard, waaruit men concluderen mag, dat er op het kasteelterrein (zoals overigens op zoveel naburige kastelen eveneens het geval was) een boerderij aanwezig was, waar de garven werden opgeslagen in een 'korenberg'.
Uitgaven
Naast deze inkomsten stonden ook uitgaven. Renten moesten gegeven worden aan de 'scholaster' te Vreden, het klooster Groot Buurlo, Van Raesfelt in Bocholt, het Gasthuis te Bocholt, een tiende aan het Huis Bredevoort en aan enkele particuliere personen.
Contacten
Het is opvallend dat de contacten van het Huis Lichtenvoorde met derden maar heel beperkt zijn: behalve de zojuist genoemde instellingen in Bredevoort en het Münsterland, waren er vanzelfsprekend handelscontacten met de kastelen van Bronkhorst te Eerbeek, Borculo en Bronkhorst zelf. Een enkele keer worden Deventer, Doesburg, Zutphen, Bocholt en Vreden genoemd. De contacten met Groenlo waren naar verhouding zeldzaam, wat je niet verwachten zou op grond van het feit dat Lichtenvoorde behoorde tot het parochie Groenlo. Wel weten we, dat een Frederick Dubbeldes te Groenlo 4 molder rogge van de molen te Lichtenvoorde heeft ontvangen, omdat hij schoenen en pantoffelen heeft gemaakt voor graaf Joost. Veel uitgaven werden gedaan voor de hulp bij het kappen van bomen, het vervoer van de graanprodukten, waarvoor 'tolle- en teergeld' werd meeegegeven.
Reparaties aan bouwwerken
Interessant zijn de vermeldingen aan uitgaven voor de diverse bouwwerken: zo komen we te weten dat in 1519 de wanden van de oliemolen 'geleemd' zijn, en dat er reparaties werden verricht op het 'bouwhuis': de boerderij van het kasteel. Soms aten de werklieden mee op het kasteel, soms werd de maaltijd vergoed. Op het kasteel zelf werden reparatiewerkzaamheden verricht aan het dak, dat gedekt was met houten dakpannen of dekspanen (in de bron wordt gesproken van 'leemdeckers' (leiendekkers) die het huis 'gescyndelldeckett' hebben (scyndell = houten dakpan, dekspaan), voorts aan de wal die om het huis liep. Als extra verdediging was de wal voorzien van een palissade. In de rekening van 1519 wordt een post opgevoerd voor het scherpen van de 'tuynstacken' (tuyn = omheining, stacken = stocken. palen). Het werkwoord 'staken' wordt in de rekening gebruikt om er zowel de werkzaamheid van het omheinen van de wal en de 'plaitze' (binnenplein?) mee aan te duiden als ook het maken van het vlechtwerk, waarvan wanden werden gemaakt. Het werk werd gedaan door een 'walmeister', die men zou kunnen omschrijven als een vestingbouwkundige. Verder waren er onkosten voor reparaties aan het poorthuisje voor de 'voorste poort’.
Lichtenvoorde werd enkele malen per jaar bezocht door de gravin-weduwe en haar zoon Joost van Bronckhorst. Men bezocht eerst Lichtenvoorde, en daarna Vragender.
Op vastenavond werden de 'borgeren bynnen Lychtenvoorde' naar 'oelder gwonte' door de heer op een ton bier getrakteerd. Het woord 'borgeren' is weer zo'n aanduiding waarmee de bewoners van de nederzetting bij het kasteel zich onderscheidden van de inwoners of ingezetenen van het ambt.
Pestepidemie
Aardig is in de rekening van 1519 de vermelding dat Lichtenvoorde in dat jaar getroffen was door een pestepidemie. Onder meer was de poorter 'then Lychtenfoird' 'ewig' gegaan, en moest een nieuwe benoemd worden. In die 'pestilencyenthijt' zoals de rentmeester die periode noemde, werd het huis gedurende enkele maanden (verplicht) bewoond door de rentmeester met een aantal knechten.
De rekeningen van 1553 en 1554
De reken ingen van 1553 en 1554 geven in grote lijnen hetzelfde beeld. Er worden wel meer namen genoemd, maar de onderverdeling naar kerspels is er niet meer. Bij de uitgaven blijkt dat de Vrouwe van Borculo zo nu en dan met een groep mensen in Lichtenvoorde komt jagen, waarbij ze verblijf hielden op het kasteel. Voor het overige worden genoemd reaparaties aan de molen(s), het omleggen en 'billen' van de molensteen. Waarschijnlijk werden er ook wel (ver-)bouwwerkzaamheden aan het kasteel verricht. Er wordt melding gemaakt van het halen van ijzerwerk van de smid uit Bredevoort (wat op zichzelf een indicatie is, dat de specialisatie in Lichtenvoorde nog niet ver doorgedrongen was), van kalk uit Winterswijk, Vreden, Loon en Eibergen, en ook worden er enkele reizen gemaakt naar Wezel: de dichstbijzijnde havenstad aan de Rijn, en van twee 'steenmetselaar', die enkele maanden aan het werk zijn geweest in Lichtenvoorde: ze verdienden per dag 5 tot 5 1/2 stuiver Brabants. In totaal verschafte de rentmeester in 1554 aan boden, werkvolk en anderen 796 maaltijden en driehonderd 'vanne' bier (vaan = inhoudsmaat voor bier).
Adellijke bewoning?
Voor het overige blijkt niets van een adellijke bewoning. Het kasteel had duidelijk een verdedigingsfunctie en een functie als opslagplaats van de produkten die de pachters, horigen en inwoners moesten opbrengen voor de heer van Borculo. Het huis wordt steeds aangeduid als het Huis 'then Lychtenvoorde', de nederzetting daarbij als 'de vriheid'. Deze aanduiding geeft aan dat de inwoners van de nederzetting bij het kasteel tenminste enige vrijheden genoten.
Lichtenvoorde, een stad?
Hier raken we een moeilijk punt. Was Lichtenvoorde een stad? Stadsrechten zijn niet bekend, geen rechtspraak, geen zegel, geen ommuring. Een toch werd de nederzetting vanaf de late middeleeuwen aangeduid met begrippen als 'vriheid', 'wigbold' en 'vlecke', terwijl de inwoners 'borgeren' werden genoemd. Dit laatste begrip staat tegenover 'buren': de bewoners van het platteland.
A.H. Martens van Sevenhoven twijfelde. Hij meende dat Lichtenvoorde een stad was die door de omstandigheden nooit volgroeid is, mede omdat de heren van Bronkhorst-Borculo zelden of nooit in Lichtenvoorde woonden. De onderzochte rekeningen lijken dat beeld te bevestigen voor de 16e eeuw.
In de 17e en 18e eeuw wordt Lichtenvoorde aangeduid als 'stad'. Bij het aantreden van richter Diderik van Broeckhuizen in 1616 waren Herman then Have en Bernardt zur Krabbenborg, 'borgemeistere' van Lichtenvoorde, aanwezig. Dat wil niet zeggen dat het ook burgemeesters waren in de zin van een college dat zich met het dagelijkse stadsbestuur en meer in het bijzonder, met de stedelijke financiën bezighield. Plaatsen als Neede en zelfs een buurschap als Rekken, kenden 'burgemeesters'. De vraag is echter of dit begrip in deze gevallen niet veel eerder voorkomt uit het begrip 'buurmeesters': lieden die belast waren met het dagelijks bestuur van de marke. In de 18e eeuw was de toestand in Lichtenvoorde als volgt: de nederzetting werd 'stad' genoemd en was omgeven door een 'kring' of 'schependom'. Dit laatste begrip is niet juist gebruikt, want het verondersteld dat er bij de stad Lichtenvoorde een gebied lag dat viel onder de stadsrechtspraak, die in de regel werd uitgeoefend door de schepenen. De stad Lichtenvoorde had geen eigen stadrechtspraak en ook geen schepenen. Stad en 'kring' vielen onder het gewone Landrecht. Ook in Harreveld werd het begrip 'kring' gebruikt om er de huizen mee aan te duiden die op het grondgebied van het Huis aldaar stonden of ertoe behoorden.
In de 18e eeuw was Lichtenvoorde 'niet meer dan een open vlek'. De stad was verdeeld in zes rotten (wijken of buurten). Ieder rot werd geleid door een rotmeester. Als er een vacature was dan werd een 'bekwaam persoon uit de borgerije' gekozen en benoemd door de richter, keurnoten en de vijf overige rotmeesters. In bestuurlijk en administratief opzicht mag men stellen dat de stad wel een uitzonderingspositie ten opzichte van het omringende platteland innam. Opvallend is dat er voor de stadsheer geen rol was wegegelegd in de benoemingsprocedure. De rotmeesters werden gezamenlijk beschouwd als vertegenwoordigers van de burgerij. In dit opzicht zijn ze wel te vergelijken met de functie die de gemeenslieden hadden in plaatsen als Borculo en Eibergen. Overigens: in de heerlijkheid Borculo was de functie van rotmeester erfelijk verbonden aan bepaalde erven en huizen.
Welke taken hadden de rotmeesters? Samen met de richter oefenden zij het toezicht uit en de zorg over het brandgereedschap, het onderhoud van bruggen, school en poorthuis, het om de drie jaren meehelpen bij het opnemen van de rekening van de stadsrentmeester en het oproepen op het gezag van de richter van burgers om mee te helpen bij het repareren van de wegen. Maar de rotmeesters moesten daarbij ook zelf de handen uit de mouw steken.
Lichtenvoorde beschikte over een stadsrentmeester. Hij kreeg in 1776 een salaris van 2 ducatons. Dat was natuurlijk niet genoeg. Daarom combineerde hij die functie met de functie van keurnoot in het gericht. Maar ook daarvan zal hij niet bestaan kunnen hebben. Dat blijkt als we kijken naar de omvang en de inkomsten van de stad.
In 1777 bestond de heerlijikheid het volgende aantal huizen en huishoudingen huizen: huishoudingen:
huizen Huishoudingen
De stad Lichtenvoorde 85 126
De kring van L'voorde 17 17
De buurschap Zieuwent 152 155
De kring van Harreveld 15 15
De buurschap Lievelde 93 98
De buurschap Vragender 63 69
De inkomsten bedroegen in 1776 een bedrag van 34 guldens, 6 stuivers en 10 penningen, afkomstig uit de verhuur van het poorthuis, de pacht van het weggeld en de ketelaccijns. Uit dat bedrag moesten het poort- en schoolhuis onderhouden worden, alsmede de bruggen en de brandspuit.
Een bijzonder voorrecht van de burgers van Lichtenvoorde was nog dat zij gerechtigd waren in de marken van de drie buurschappen die tot de heerlijkheid behoorden.
Om met name de 16e eeuwse stad Lichtenvoorde wat meer reliëf te geven kan een vergelijking met de stadsvorrning in Westfalen geen kwaad. Vanaf het midden van de 14e eeuw ontstonden daar, vooral in de gebieden van de kleinere heren, zogenaamde 'Minderstädte! Dit waren steden met beperkte rechten. Ze konden versterkt zijn door grachten, maar niet door muren. Ook lagen zij niet gunstig voor de handel, waardoor ze niet geschikt waren als marktplaats. Lichtenvoorde past wel in dit beeld. Het kasteel werd gesticht op een strategische plek: bij een doorgang, een voorde, door een beek in moerassig gebied. Het handelsverkeer trok hier niet langs, maar ging met een wijde boog van Zelhem over Varsseveld (Heelweg-Radstake) naar Aalten, Winterswijk en Münsterland. Over de noordzijde liep een belangrijke route vanuit Deventer en Zutphen over Lochem, via de Lebbenbrugge naar Borculo, Neede en vandaar naar Twente of het Münsterland.
Bij dat kasteel is een nederzetting ontstaan, die naar verhouding van geringe betekenis bleef. Symbolisch daarvoor is het feit dat pas in 1444 een kapel in Vragender werd gesticht en pas op de drempel van de Nieuwe Tijd, namelijk in 1496, in Lichtenvoorde. Zoals gebleken is, was er in het begin van de 16e eeuw nog maar nauwelijks sprake van economische differentiatie in Lichtenvoorde. Zelfs een smid ontbrak. Voor ijzerwaren moest men nog naar Bredevoort.
Samenvatting en conclusies.
Hoewel het aantal rekeningen zeer beperkt is, is het toch wel mogelijk om de (voorlopige) onderzoeksresultaten samen te vatten in een viertal opmerkingen. Deze kunnen tegelijkertijd beschouwd kunnen worden als hypothesen voor verder onderzoek:
1. Het kasteel Lichtenvoorde had primair een verdedigingsfunctie en een functie als opslag en administratiecentrum voor het tot het goed behorende bezittingen. Van een bestuursfunctie hoort men nauwelijks. Het verschil met kasteel Borculo en zelfs met andere Borculose huizen als Aamschot, Mensink en Harreveld, is wel erg groot. Maar hieraan moet toegevoegd worden dat de Van Bronkhorsten in een erg luxe positie verkeerden: ze hadden de keus uit vijf kastelen en huizen.
2. De betrokkenheid van het Huis Lichtenvoorde op het kasteel Borculo was gering. De verbindende schakel werd gevormd door de heren van Bronkhorst.
3. Lichtenvoorde was in hoofdzaak gericht op Bredevoort en het aangrenzende Müsterland. Dat blijkt niet alleen uit de bezittingen en de handelscontacten, maar ook uit het feit dat de rentmeester van Lichtenvoorde in 1519 ook richter was van het ambt Bredevoort.
4. Er is duidelijk sprake van een nederzetting bij het kasteel, die bepaalde vrijheden genoot. Welke dat waren onttrekt zich nog aan onze waarneming. Het was een agrarische nederzetting. Voor specialistische produkten moest men of naar Groenlo, Bredevoort, of deze moesten worden geïmporteerd.
Tot slot stel ik mij voor dat deze rekeningen in de loop van 1996 of 1997 in samenwerking met de Vereniging voor Oudheidkunde Lichtenvoorde worden uitgegeven. Ze zijn niet alleen van belang voor de geschiedenis van het kasteel, de stad en de heerlijkheid Lichtenvoorde, maar ze werpen ook meer licht op de verhouding van Lichtenvoorde tot de omliggende territoria.
Bennie te Vaarwerk
Olden Eibergen, maart 1995